Om en nabij
Yolanda Entius fragment| in de pers | interviews
 

omslag Om en nabijOm en nabij 

In 1999 stuiten Entius en haar geliefde op een vervallen boerderij in de Haute-Marne. Het dak lekt, muren wijken, het erf is een ravage. Zware vrachtwagens zijn af en aan gereden en hebben diepe sporen in de klei getrokken, maar Entius valt bij eerste aanblik voor de hybride begrenzing van de plek. Afgebakend door twee kabbelende stroompjes, een bosrand, een omgevallen hekje en een onverhard pad, gaan cultuur en natuur moeiteloos in elkaar over.

In Om en nabij maakt Entius een rondgang langs de open grenzen van de tuin Onvindbaar op Google Streetview, gelegen aan een ruisende waterval en omringd door eigenzinnige buren – je voetl je al snel: deze plek is niet minder dan een idylle. 

Maar Om en nabij doet meer. Entius neemt de lezer mee naar verscheidene huizen waar ze heeft gewoond. Van de kamer die ze deelde met haar zus in hun ouderlijk huis, dat toch vooral van hun vader was, tot Betty Boop, het gekraakte pand in Amsterdam waar ze muurtjes leerde bouwen, en de woningen van onbekenden waar ze logies vond tijdens een lange wandeltocht. Probleemloos schakelt Entius tussen plekken en periodes terwijl ze reflecteert op maatschappelijke kwesties als woningnood, gastvrijheid en migratie, en meer persoonlijke thema’s als haar ontmoeting met de vos, de schoonheid van de grote pimpernel, en de heimwee die haar overviel toen ze als kleuter met haar onderbroek op de vitrine van een snackbar zat. Steeds belandt ze bij diezelfde vraag: Wat betekent het om ergens thuis te zijn?

Dit is wat Marjolijn de Cocq schreef in Het Parool :

Het Parool over Om en nabij

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Het Parool over Om en nabij

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Het Parool over Om en nabij

 

 

Interviews:

Gesprek met Robin Goudsmit Dagblad Trouw 30 maart 2024

 

 

omslag Niet ik

 

>

omslag Niet ik

 

omslag Niet ik

 

 

fragment
 


Ze zeggen dat een vijver de ziel is van de tuin, maar een composthoop kan er ook wat van. Niet omdat hij zo mooi is – die vijverziel is een esthetische en misschien ook wel narcistische omdat de tuinier er haar goede smaak en harde werk in ziet weerspiegeld – maar omdat de compostziel eeuwig is. De composthoop symboliseert dat niet, hij ís het: eeuwige materie. Hij voedt zich met afval, zet dat om tot meststof waarmee hij de planten voedt die hem, als ze afgestorven of verhakseld zijn, weer tot voeding dienen. En wij, tuiniers, bemiddelen daarin. We brengen ons tuinafval naar de hoop, gooien dat in uitgekiende lagen op elkaar, en daarna maken schimmels, beestjes, bacteriën en andere micro-organismen het werk af. Heb je een composthoop dan ben je nooit alleen, dan begrijp je dat jij net als de tuin waar je zo van houdt, deel uitmaakt van een kringloop die de roep om God vrijwel overbodig maakt. Zo, ik heb gezegd. En het moge zo zijn dat we de composthoop niet om zijn schoonheid een plekje geven in de tuin, lelijk is hij allerminst. Die van ons staat dan ook goed zichtbaar vanaf het atelierterras in de halfschaduw van de bosrand. Lopen we vanaf dat bloemperk waar ik zo lang bleef talmen, hoog boven de Duys, door naar het noorden, dan passeren we wat jonge lijsterbessen, een krentenboompje, een sneeuwbes – die beschouwd wordt als een invasieve exoot (waarover later meer) en inderdaad is uitgedijd tot een reusachtige donkergroene crinoline versierd met wit-roze parels die Marie-Antoinette niet zou hebben misstaan – waarachter hazelaars, esdoorns en een eik, en komen dan, na het passeren van een van de botanische rozen die ik het eerste jaar moet hebben aangeplant, uit bij de composthoop.
Vroeger had ik een oud olievat waarin ik alles gooide. Onderaan zat een luikje waardoor je het gecomposteerde materiaal kon wegscheppen, maar echt gelukkig was ik daar niet mee. Het was te klein, die ton was altijd vol, er kwam te weinig zuurstof bij en mijn compost, nog niet genoeg voor één vak in de moestuin, stonk naar roest en olie. In het jaar dat we hier de bron ontdekten én die ringslang, bouwde ik mijn eerste echte hoop waarin, meteen datzelfde jaar een ringslang zijn eieren legde. Even dacht ik dat het champignons waren, holle champignons, maar het waren lege eieren, de jonge ringslangen moesten er net uitgekropen zijn.
Toen F zag hoe gelukkig ik was met mijn hoop, maar zelf wat ongeduldig werd omdat ik urenlang bezig was takken te knippen en twijgjes te breken omdat ik gelezen had dat het materiaal op de hoop niet groter dan tien centimeter mocht zijn, kocht hij me een hakselaar. Nu bezorgt motorisch aangestuurd gereedschap mij een diep ingebakken schuldgevoel, dat ik wel kan relativeren, maar toch: ik blijf het gevoel houden vals te spelen en dat ik met mijn gehobby in natuur of tuin de boel nodeloos vervuil en uit bronnen put die niet oneindig zijn, maar ik moest toegeven dat het veel tijd- en materiaalwinst opleverde en dat takken die anders zinloos, want zonder echt warmte te geven, in het vuur zouden belanden en als CO2 in de atmosfeer terecht zouden komen, nu op mijn hoop konden die, om een mooie balans te krijgen, wel wat koolstofrijke materie kon gebruiken. En mijn hoop is er, het moet gezegd, enorm op vooruit gegaan. Helemaal perfect is hij nog niet – de temperatuur blijft te laag, waardoor onkruidzaden overleven – maar ik maak vorderingen. De kunst is niet alleen om je materiaal (onkruid, maaisel, hout, algen, gevallen blad, bonen- en tomatenstaken, rotte appelen; alles kan erin) in de juiste dikte en volgorde aan te brengen (droog na nat, vers na oud, houtig na bladerig), maar ook om ervoor te zorgen dat die hoop naarmate hij hoger komt zijn oppervlakte niet verliest. Zou je je materiaal er gewoon opgooien dan zou hij, ook als je het uitspreidt, naar boven toe steeds smaller worden: een hoop heeft de neiging om een berg te worden die in het midden hoger is dan aan de zijkanten. Van zo'n berg zou op den duur alles afglijden. Je moet daarom je materiaal eerst aan de randen leggen en dan pas in het midden: in de 'holte' die over is gebleven. Hij zal nog altijd een beetje taps toelopen, maar niet te veel. Als aan het eind van de klus al dat slordige tuinafval waarmee ik een klaslokaal dacht te kunnen vullen in keurige laagjes in mijn hoop verwerkt is, doe ik een stapje naar achteren en ben in- en intevreden. Hij is manshoog (met mij als maat), heeft de oppervlakte van een twijfelaar, twee bij ruim anderhalve meter, en is zo zacht en verend dat je erop zou willen kruipen. En dan gaat hij strakjes ook nog warm worden. Tegen beter weten in steek ik alvast mijn hand erin. Ik hark nog één keer alle restjes rondom bij elkaar – de slaapkamer moet netje aan kant, nietwaar? – strooi dat op de hoop, leg mijn hark en riek in de kruiwagen en kuier terug naar het huis. 'Tevreden?' vraag F. 'Zeer.' Zowel met mijn hoop als met zijn vraag.
De volgende dag al is de hoop aan het slinken. Nog een dag later zie ik hoe het wonder zich aan het voltrekken is: mijn hoop ligt te dampen in de ochtenddauw. Een stomend beest. De derde dag sta ik te popelen. Zal ik? Een weinig beschaamd, alsof ik zonder consent (om het eigentijds te zeggen) een intieme grens passeer, steek ik mijn hand in de hoop. 'Alsof je je arm in het achterste van een koe steekt,' zo omschrijft Mariken Heitman het in haar romandebuut. En hoewel ik nog nooit mijn arm in het achterste van een koe heb gestoken weet ik dankzij Heitman hoe dat voelt: alsof je je arm in een composthoop steekt.
In de weken die volgen zal de hoop inzakken, de wormen zullen erin trekken, ik zal er onkruid en groenafval op blijven gooien en dan zal de tijd aanbreken dat ik hem moet gaan omleggen: keren. De hoop is te compact geworden, er moet ten behoeve van de verbranding opnieuw zuurstof bij. Wat buiten zat moet naar binnen, wat boven zat moet naar onderen. Ik zal zien dat sommige lagen slecht verteerd zijn: het gras is een plak geworden, het hout nog nauwelijks aangetast, mijn lagen waren te dik. Ik pluis uit, schud los, en hark opnieuw alles netjes bij elkaar en zet een stok in het midden van de hoop. Als ik die er dan over een paar weken uittrek kan er via het gat dat dan achterblijft opnieuw zuurstof bij. In de herfst zal ik hem nog een keer keren en dan, in het vroege voorjaar, als ik de moestuin licht heb omgespit kan mijn compost op de tuin. Tegenwoordig krijgt ook de bloemenborder naast het atelier een deel van de buit. En dan hou ik nog een klein beetje over voor groentes die in de loop van het seizoen om extra voeding vragen en voor wat stek- en zaaiwerk waarbij ik, vóór het zaaien, kokend water over de compost giet om achtergebleven onkruidzaden om zeep te helpen.
Zo beschouwd lijk ik een volleerd tuinier die haar zaakjes goed op orde heeft, maar opnieuw toont de werkelijkheid zich weerbarstig: een koude hoop vol onverteerd materiaal, naaktslakken die er hun eieren leggen die ik dan uitzet in de tuin, wormen die het vertikken er hun entree te maken, maar dat doet niets af aan mijn tevredenheid die in de buurt komt van geluk. En ik neem wat ik over symboliek zei terug; die composthoop symboliseert wel degelijk mijn ziel, mijn hunkering naar verwantschap, mee te doen, deelgenoot te zijn van een permanente omloop, één te zijn én uiteen te vallen.
'De zonde waarvoor we uit het paradijs verdreven zijn was niet seks,' schrijft Tokarczuk, 'noch ongehoorzaamheid en zelfs niet het ontdekken van goddelijke geheimen, maar juist dat we onszelf voor iets hielden dat losstond van de rest van de wereld, op zichzelf staand en monolitisch.' We zijn niet alleen, schrijft ze, en we zijn niet los te zien van andere organismen, sterker nog: we werken ermee samen en zijn ervan afhankelijk. Ons lichaam bestaat voor slechts 43 % uit menselijke cellen, de rest is of zijn: bacteriën, schimmels, virussen en (andere) eencellige micro-organismen. We gaan, samen met hen, een even complexe als nuttige symbiose aan, en zijn niet minder dan een collectief.
Het is daar bij de composthoop dat ik dat idee bijna aan den lijve kan ervaren. Ik schep geen genoegen in het beeld van een slak die over me heen zou kruipen en mijn huid zou wegraspen als het vel van een tomaat, maar als ik me uit zou strekken op die hoop vol leven is de grens tussen een gedachte of idee en de materiële werkelijkheid flinterdun.